Inleiding Achtergrond Lied 1 Lied 2 Lied 5 Lied 6 Lied 8 Lied 9 Lied 11 Lied 12 Lied 13 Lied 14 Lied 22 Lied 24 Literatuur

Geert Woltjer, Analyse van Schubert's Winterreise

Lied 6. Wasserflut

Gedicht

Het gedicht bestaat uit vier strofen. In de eerste strofe de warme traan als liegfdespijn door de koude sneeuwvlokken wordt opgenomen. Dit leidt in de tweede stofe tot de lente: het ontluiken van gras, het uit elkaar spatten van het ijs en het wegsmelten van de sneeuw, de toekomst. In het derde couplet wordt de sneeuw die de traan opneemt aangesproken en wordt aangegeven de sneeuw dan vanzelf in het beekje wordt opgenomen. En in de vierde strofe komt de sneeuw via de straten in de stad bij het huis van de geliefde, waarde tranen gloeien. Het contrast tussen koud en warm, de tranen en de sneeuw en de dynamiek daartussen staat dus centraal.

Muziek

Het lied staat in e klein, volgend op E groot in het voorgaande lied, dus direct daarin overgaand. In het oorspronkelijke manuscript stond het lied echter in f klein, wat een grote harmonische verschuiving zou betekenen naar boven, terwijl in de bariton versie van de Peters uitgave het lied juist een halve toon lager ligt dan Der Lindenbaum.

Het lied is in twee stukken opgesplits: Strofe 3 en 4 zijn muzikaal precies gelijk aan strofe 1 en 2, en aan het einde wordt de introductie van de piano nog een keer letterlijk herhaald als naspel. Strofe 1 en 3 zijn in e klein, heel eenvoudig, en strofe 2 en 4 zijn in G groot, maar bij de herhaling van de laatste regel van de strofe gaat de strofe weer terug naar e klein, wat een verandering in betekenis suggereert.

De piano introductie in de eerste vier maten suggereert in de linkerhand de vallende tranen (waarbij de traan gevallen is op het dominant septiem akkoord, B). De rechterhand heeft een triool op de eerste tel en een lange noot op de tweede en het begin van de derde tel in de eerste twee maten. In de derde maat is alleen het gepuncteerde ritme hoorbaar, waar bij de derde tel de triool is in het minder duidelijk B7 akkoord, en de traan neerkomt en tot rust komt in een simpel e klein akkoord.

Als de zang inzet wordt de harmonie nog eenvoudiger: e in de eerste twee maten, B in de derde oplossend in e in de laatste maat. De zang beging met de triool die in de eerste maat was voor de piano, maar de triool gaat niet naar beneden als een vallende traan, maar komt uit op het woord traan, dat door de beweging naar boven en de langere noot het vereiste inhoudelijke accent krijgt. De beweging van de zang vanaf de traan naar de ogen suggereert een vallende beweging. Daarna is ook hier net als bij de piano-introductie een gepuncteerd ritme in alle stemmen, maar nu in B, wat tot rust komt in de sneeuw, de tonica e. De melodielijn is horizontaal, dus meer beschouwend, wat betekent dat het gevoel van vallen alleen via de harmonie tot uitdrukking komt.

De derde regel van de eerste strofe is een herhaling van de eerste regel, met een accent op de koude. In de derde maat blijft het echter e klein, en pas bij heisse wordt het B7, ondeer het woord Weh, de liefdespijn, eindigend via E7 in een verminderd septiemakkoord. De spanning wordt vergroot door de beweging van de zang van een lage B naar een hoge E en zelfs F de afwisseling van triool en gepuncteerd, en de lange noot op de eerste stel onder Weh, met een soort zuchten via de F en D. Het verminderde septiem akkoord geeft een soort richtingloosheid, wanhoop, aan, maar het verminderde akkoord wordt niet gebruikt voor een harmonische verandering, maar leidt gewoon als reactie op het E7 akkoord tot een cadens: a e B7 weer teruggaat naar de tonica e. Deze cadens afsluiting (II-I-V7-I) in combinatie met de dalende lijn van de zang, en het volle e klein akkoord verschuiven dus de betekenis van de laatste regel van een dramatisch gevoel naar een gevoel van berusting. Deze herhaling van de laatste regel van elke strofe is toegevoegd door Schubert, en geeft hem dus de mogelijkheid de betekenis van deze laatste regel te verdiepen. De laatste herhaling maakt ook dat het schema van telkens vier maten wordt verbroken door een stukje van twee maten.

Het tussenspel van de piano herhaalt de eerste twee maten van het lied, maar gaat in de derde maat via het gebruik van de d over naar G groot, wat in de vierde maat nog eens bevestigd wordt. Daarmee is het lied in de lente terecht gekomen. Het beging met meer triolen, en overgebonden noten in de zang, en een verminderd septiemakkoord en de dominant septiem in de piano, waarbij vooral de harmonie het ontspruiten ondersteunt, terwijl vervolgens de tweede regel vanaf de tonica in de dominant eindigt, wat beweging suggereert, en de op en neer gaande triolen van de zang ook de wind weergeven.

De tweede regel beging in de eerste twee maten weer met een herhaling, waarbij juist de zang regel het verbrijzelen (zerspringen) mooi weergeeft, en de zanglijn daarna het verbrokkelen (zerrint) van de sneeuw weergeeft, evenals het verminderde akkoord onder Schnee, dat een beetje de richtingloosheid aangeeft, maar wel tot rust komt in G groot. Het geheel straalt het optimisme van de lente uit. De herhaling van de laatste regel geeft juist opeens dramatiek en melancholie aan die regel, doordat deze opeens weer in e klein is, en de zang van laag naar hoog gaat.

De derde en vierde strofe zijn zoals gezegd muzikaal een herhaling van de eerste en tweede strofe. Dat sluit ook hier aan op de beweging aan het begin (tranen in sneeuw die de pijn opnemen in strofe 1 en het beekje dat de sneeuw opneemt in strofe 3) en de uiteindelijk meer optimistische wereld (lente in strofe 2, het huis van de geliefde in strofe 4). Maar net als in strofe 2 wordt in strofe 4 de laatste regel in mineur herhaald, met een meer dramatisch gevoel, want dat huis van de geliefde is niet zo mooi meer, maar de hoofdpersoon is eruit verstoten. De herhaling van de pianointroductie als eindspel brengt deze emotie weer wat tot rust, maar door de emotie ervoor blijft dit wel bij de luiteraar erin naklinken.

Deze emotie van melancholie over de verloren geliefde is iets wat in het volgende lied verder uitgewerkt wordt. Het is dus niet gek dat dit lied in de zelfde harmonie, e klein doorgaat, ook al blijft de vraag waarom Schubert de Wasserflut in eerste instantie in f klein had gedacht.